In het voetspoor van Denis Diderot

25 juni 2021

 

Jacques de fatalist en zijn meester van Denis Diderot was lange tijd mijn lievelingsroman. Dat is te zien in Ramkoers

U kunt de roman van Diderot hier bestellen als e-boek. Lees ook dit interview met Sander Becker in Trouw, die de relatie met Diderot als eerste opmerkte.

 

 

Voor de Volkskrant heb ik net een stuk over Diderot geschreven. Denis Diderot. Bij sommige mensen doet zijn naam nog vaag een belletje rinkelen, was dat niet die man van de Encyclopédie? Ja, dat was hij – helaas, want door die vervloekte Encyclopédie (overigens een heerlijke snoepdoos vol tegendraadsheid en ironie) is hij bij het grote publiek nauwelijks bekend als romancier. Terwijl Le Neveu de Rameau en Jacques le fataliste et son maître toch tot het mooiste behoren dat de Franse literatuur heeft voortgebracht.

Jacques le fataliste is de roman die mij aan het vertalen heeft gekregen. Al tijdens mijn studie Frans ben ik eraan begonnen, met natuurlijk de vreselijkste beginnersfouten ('cabaret' vertaald als 'cabaret' in plaats van 'herberg'). Het was ook de roman die ik als eerste aan een uitgever voorstelde. Jan Kuijper van Athenaeum-Polak & Van Gennep zag er wel wat in 'voor over een jaar of tien'; dat werd gelukkig een jaar of vijf, want anders zou ik ermee naar een andere uitgeverij zijn gestapt, en inmiddels had ik ook Adolphe van Benjamin Constant al met goed gevolg voor Athenaeum vertaald.

Kort gezegd: Jacques le fataliste was lange tijd mijn lievelingsroman. Toen ik het boek voor het eerst las, tijdens het tweedejaarscollege roman, had ik het gevoel dat de schellen me van de ogen vielen, en dat is eigenlijk nog steeds zo (niet het vallen, wel de gevolgen ervan). Milan Kundera gaf me een aantal jaren later een plausibele verklaring voor dat heldere inzicht: Diderot vertegenwoordigt een soort literatuur waarin de werkelijkheidsillusie al bij voorbaat wordt ontkracht, een speelse romankunst die zijn eigen kunstmatigheid niet alleen voor lief neemt maar ook ongegeneerd aan de dag legt, bijvoorbeeld door (zoals in Jacques le fataliste) een verteller op te voeren die in discussie gaat met de lezer, en die op een bepaald moment uitroept: 'Wat is het toch makkelijk om verhaaltjes te verzinnen!'

Ik wilde met Ramkoers geen Diderot-imitatie schrijven. De verteller in mijn roman verzint niets, maar kijkt toe (of doet alsof). Toch was Diderot een veel grotere inspiratiebron dan bijvoorbeeld Houellebecq. Het boek mag dan uit zijn voegen barsten van de hyperrealistische beschrijvingen, de ondertoon (of is het de boventoon) is en blijft grotesk, vooral door de aanwezigheid van de verteller – die dan misschien niet zo almachtig is als bij Diderot, maar zeker zo opvallend (om niet te zeggen irritant). Pas op de allerlaatste bladzijde reikt het boek een mogelijke oplossing aan voor de spanning tussen de groteske en de hyperrealistische kant. En dan nog.

 

 

De vertaler van Houellebecq schrijft zelf een boek

13 juni 2021

 

De vaste vertaler van Houellebecq moet in zijn eigen debuutroman toch haast wel een epigoon van diezelfde Houellebecq zijn. Of niet? 

Toen ik Ramkoers begon te schrijven, wist ik één ding zeker: hoe het eindresultaat er ook uit zou zien, er zou voor de buitenwacht altijd de schaduw van Houellebecq over hangen. Ik ben eerlijk gezegd niet anders gewend: wat ik ook doe, waar ik ook kom spreken over welk literair onderwerp dan ook, altijd en overal ben ik in de eerste plaats ‘de vertaler van Houellebecq’. En dat is ook prima. Ik heb inmiddels tien boeken van de goede man vertaald en moet zo’n vier jaar fulltime (24/7) in zijn woorden hebben geleefd, ik ben dankbaar dat ik dat heb mogen doen en het zal ongetwijfeld zijn sporen hebben nagelaten in mijn eigen manier van denken, praten en schrijven.

De vraag is alleen: welke sporen, en hoe diep gaan die? In elk geval niet zo diep dat ik Ramkoers heb bedoeld als een poging om Houellebecq naar de kroon te steken. Dat zou trouwens ook vrij onzinnig zijn: laat Houellebecq maar lekker zijn eigen boeken schrijven. Ik geloof ook niet dat ik me heb laten verleiden tot Houellebecq-pastiches of al dan niet bedekte toespelingen op zijn werk – hoewel ik moet toegeven dat een aantal zinnen van het type ‘Wat voor spel werd hier gespeeld?’ wel dat effect op me hadden zodra ik ze had neergepend. Alles wat ik wel bewust met hem deel – de ‘nonchalante’ stijl, hyperrealistische beschrijvingen en expliciete vermeldingen van merknamen – is eerder kenmerkend voor een bepaald soort Franse literatuur, niet alleen voor Houellebecq.

Alles, op één ding na: de abrupte wendingen. Ramkoers draait op alle niveaus om verandering, getuige ook het motto van Mr Spock, en de techniek van de stilistische micro-wendingen heb ik ongetwijfeld van Houellebecq. Hoewel je die ‘invloed’ ook kunt omdraaien: juist voor dat aspect van zijn stijl ben ik al sinds het begin als een van de weinigen erg gevoelig geweest, ik genoot ervan en benadrukte het in mijn vertalingen (die ik zie als ‘uitvoeringen’, muzikale vertolkingen, en niet als mechanische reproducties). De Houellebecq die voor sommigen misschien voelbaar is in Ramkoers, is de Houellebecq die al in me zat voordat ik zijn werk leerde kennen, wat meteen ook verklaart waarom dat werk zo sterk met me resoneert.

In elk geval hebben we (de uitgeverij en ik) het zekere voor het onzekere genomen door Ramkoers geen gebonden, half linnen omslag zoals de Nederlandse edities van de Franse zwartkijker te geven, maar een genaaid gebrocheerde slappe kaft met flappen ('discrete echte luxe' noemde ik dat ooit). Niet dat het veel zal helpen.

 

Schrijven met de spiegel op de rug

5 juni 2021

 

Wat kan literatuur nog zijn en doen in het tijdperk van Twitter en Instagram? Moet ze de maatschappelijke ontwikkelingen volgen, of kan ze ook het voortouw nemen? Onderstaand stuk, verschenen in de Volkskrant van 29 mei 2021, kan als een bescheiden poëtisch manifest worden gelezen: een bijsluiter bij Ramkoers

Het is weer Boekenweek! Eindelijk, na drie maanden uitstel waarin de boekwinkels nauwelijks klanten konden ontvangen, terwijl de bibliotheken dicht waren (maar gelukkig waren de slijterijen open, dat maakte veel goed). Niet dat we ons nu ineens massaal mogen gaan verdringen in die boekwinkels om ons jaarlijkse boek te kopen en daarmee het Geschenk in ontvangst te nemen, maar toch: de Boekenweek is een teken van hoop.

Ook van wanhoop trouwens, want het water staat een groot deel van de boekenbranche als niet-essentiële hobby inmiddels tot de lippen, en het is nog maar de vraag of een tsunami van uitgestelde en nu dan toch maar uitgebrachte titels (om nog maar te zwijgen van de golf van lockdownschrijfsels) daar veel verandering in kan brengen. Want om nog even in watersferen te blijven: de boekhandels hebben domweg niet genoeg liquiditeit om al die boeken in te kopen, de oplagen zijn dan ook klein en de kans groot dat titels onopgemerkt blijven, niet in de laatste plaats omdat ook de media maar een miniem deel van al die boeken onder de aandacht kunnen brengen.

Toch overheerst in boekenland de hoop, en terecht. Zelfs in de bv Nederland zijn boeken niet alleen koopwaar, maar in de eerste plaats geestesproducten: schoenen draag je, door goede literatuur word je gedragen, als consument én als mens. Niet vanwege een of ander 19de-eeuws bildungsideaal, maar simpelweg omdat het boek als medium ook na drie millennia nog niets aan doeltreffendheid heeft ingeboet waar het gaat om het prikkelen van de little grey cells waarmee we ons van de apen onderscheiden. Hoewel apen inderdaad geen schoenen dragen, daar heeft Hugo de Jonge wel een punt.

Ook het thema van deze Boekenweek mag gerust prikkelend worden genoemd: ‘tweestrijd’, een prikkelender thema is haast niet denkbaar (driestrijd, vijfstrijd?). Je zou zelfs kunnen stellen dat dit het universele literaire thema bij uitstek is, want wat doet goede literatuur anders dan vormen van tweestrijd ten tonele voeren? Slechte literatuur trouwens ook, gezien de vijf (vijf!) boeken die momenteel leverbaar zijn onder de titel Tweestrijd. Gelukkig is er nog geen Mijn tweestrijd gesignaleerd, maar wat niet is kan nog komen.

In slechte literatuur wordt de tweestrijd meestal netjes opgelost, misschien is dat zelfs wel een definitie van slechte literatuur. Maar er zijn ook schrijvers (m/v/x) die van de echte, onoplosbare tweestrijd juist hun handelsmerk hebben gemaakt. Michel Houellebecq bijvoorbeeld, die al in een vroeg interview opmerkte: ‘Persoonlijk zie ik maar één weg, namelijk om compromisloos de tegenstrijdigheden te blijven verwoorden waardoor ik word verscheurd, in de wetenschap dat die tegenstrijdigheden later zeer waarschijnlijk kenmerkend zullen blijken voor mijn tijd.’

Dat is inderdaad het interessante aan goede literatuur, misschien is het er zelfs wel een mogelijke definitie van: dat de erin opgevoerde tweestrijd niet zomaar een privédingetje is, maar voortvloeit uit of model staat voor een bepaalde situatie in tijd en ruimte waar de lezer zelf ook mee wordt geconfronteerd.

Neem het liberalisme, een geliefde kop van Jut in de romans van Houellebecq. De schrijver laat met duivels genoegen zien wat de fatale gevolgen zijn als de mens in een ‘wereld van markt en strijd’ ook zichzelf tot handelswaar maakt – terwijl diezelfde mens ondertussen droomt van reusachtige hypermarkten met 14 soorten hummus en andere heerlijkheden die voor zijn genot van heinde en verre worden aangevoerd: de kop van Jut is een Januskop.

Onbesliste tweestrijd neemt kortom vaak, zo niet altijd, de vorm van ambiguïteit aan: twee elkaar uitsluitende betekenissen of visies strijden om voorrang, maar geen van beide slaagt erin de ander voorgoed uit te schakelen. Dat is voor de lezer of kijker niet bijzonder comfortabel, maar juist dat gebrek aan comfort maakt van goede literatuur een experimenteel neurobiologisch wapen, zoals Maurice G. Dantec het noemt.

De tweestrijd hoeft overigens niet per se ‘realistisch’ te worden verbeeld zoals bij Houellebecq. Ook een groteskere vorm, zoals bij een schrijver als Kafka, kan bijzonder doeltreffend zijn in het creëren van ambiguïteit: zijn Amerika, Het slot en Het proces komisch, of juist tragisch? Hoewel de realistische en de groteske benadering dichter bij elkaar liggen dan je aanvankelijk zou kunnen denken, want er is maar weinig nodig om van een vermeend neutrale spiegel een vervormende lachspiegel te maken.

Dat blijkt trouwens ook al wel uit de manier waarop Stendhal, de 19de-eeuwse bedenker van die spiegelmetafoor, in Het rood en het zwart het mechanisme van het realisme beschrijft. In de vertaling van Hans van Pinxteren: ‘Ja mijnheer, een roman is een spiegel die men voortdraagt langs de hoofdweg. Nu eens weerkaatst hij voor u het blauw van de hemel, dan weer de modderpoelen op de weg. En dan wilt u de man die de spiegel op zijn rug draagt ervan betichten dat hij immoreel is! Zijn spiegel laat het slijk zien, en u geeft de schuld aan de spiegel! Geef veeleer de schuld aan de hoofdweg waar de plas ligt, of liever nog aan de wegopziener die het water laat staan tot het slijk wordt.’

Twee dingen zijn hier onverminderd actueel aan. Ten eerste natuurlijk het feit dat de spiegel niet op een vaste, neutrale plaats staat, maar wordt voortgedragen op de rug van de schrijver: hij beweegt alle kanten op, niet gericht maar ‘blind’. De voortlopende schrijver kan zelf het weerkaatste beeld niet zien.

Ten tweede het verband met de moraal. Mogen we het de schrijver kwalijk nemen als de spiegel op diens rug iets laat zien wat ons onwelgevallig is? Nee! roept Stendhal uit: los eerst de problemen in de echte wereld maar op, dan volgt de roman vanzelf.

Dat klinkt heel redelijk, en iemand als Houellebecq zou zich er waarschijnlijk goed in kunnen vinden. Spreken we schande van het niet expliciet afgekeurde sekstoerisme in zijn roman Platform? Dan moeten we eerst maar eens zorgen dat de logica van vraag en aanbod die aan de mondialisering ten grondslag ligt een halt toe wordt geroepen. Zijn we in Elementaire deeltjes verontwaardigd over de vervanging van de mens door een op goedheid voorgeprogrammeerde nieuwe soort? Dan moeten we eerst maar eens goed in de spiegel kijken – en niet voor niets had de Nederlandse jubileumeditie van dat boek een spiegelend zilveren omslag.

Toch wringt er wel iets in dat stendhaliaanse model, want waarom zou de roman altijd moeten volgen, weerspiegelen, en nooit eens het voortouw mogen nemen? De tweestrijd die de schrijver voortdrijft over de hoofdweg kan bij de lezer toch ook iets losmaken, in beweging zetten, als een experimenteel neurobiologisch wapen dus inderdaad, dat zich niet gewoon neerlegt bij de status quo, maar daar verandering in probeert te brengen?

Van de realistische, zuiver beschrijvende roman naar de geëngageerde roman is het overigens maar een kleine stap, getuige bijvoorbeeld het werk van de naturalist Émile Zola, en dat is ook logisch: door misstanden te beschrijven, stel je ze tegelijk de kaak, en omgekeerd kan een roman ook juist het goede voorbeeld geven door een ideale wereld te schilderen. De vraag is alleen of het werkt. Leven we door De pest van Albert Camus, met zijn humanistische boodschap, in een betere wereld? Houellebecq zou het antwoord wel weten: ‘Literatuur dient nergens toe,’ luidt de vrolijke stelling waarmee hij een van zijn essays begint.

Maar ook los van de al dan niet bewezen werkzaamheid roept het idee van geëngageerde literatuur een paar grote vragen op. Bijvoorbeeld: gaan al die goede bedoelingen niet ten koste van de literaire zeggingskracht, is een geëngageerde roman niet gewoon een verkapt pamflet dat na consumptie kan worden versnipperd in de kattenbak? En misschien nog wel belangrijker, veroudert zo’n roman niet net zo snel als de samenleving waarin hij is ontstaan haar morele huid afwerpt en vervangt door een nieuwe?

Goede bedoelingen leveren vaak slechte maaltijden op, en hetzelfde geldt in de literatuur. Toch zou het ronduit absurd zijn als de roman alleen maar veilige, voor de porseleinkast geschapen art pour l’art mocht zijn. Schrijvers staan in de wereld en willen voorop kunnen gaan, sommigen toch in elk geval. Maar hoe?

Een van de mogelijke antwoorden, zo niet het enige, luidt: door te zoeken naar een nieuwe taal en literaire vorm. Dat het gros van de geëngageerde literatuur, zowel ‘links’ als ‘rechts’, qua taal en vorm bijzonder traditioneel of zelfs ronduit oubollig is, mag geen toeval heten: de verpakking mag niet afleiden, de lezer moet direct kunnen doorstoten naar de boodschap. En daarna wacht de kattenbak.

Literaire vernieuwing kan nooit een doel op zich zijn. Maar zoals Marcel Proust schrijft in een brief aan Mme Strauss, die model stond voor twee van zijn belangrijkste personages: ‘Je kunt de taal alleen verdedigen door haar aan te vallen.’ Taal die is verworden tot een systeem van grammaticale en stilistische regeltjes die we op de middelbare school krijgen aangeleerd, is niet gevaarlijk meer, ze heeft haar trefkracht verloren. En hetzelfde geldt voor de literaire vorm.

Kan de literatuur, als ze niet permanent achter de feiten aan wil lopen of de status quo in stand wil houden, die regeltjes dan niet beter gewoon loslaten en de deuren naar de wilde, 'diverse' werkelijkheid wijd openzetten? Dat zou mooi in de tijdgeest passen, nu in Vlaanderen wordt gepleit (door anderen schrijver Kristien Hemmerechts) voor afschaffing van de dt-regel, de nieuwe ANS de spreektalige constructie ‘groter als’ niet meer afkeurt en de universiteit van Hull het hele idee van correct taalgebruik afdoet als ‘homogeen, Noord-Europees, wit, mannelijk en elitair’ (als dat tenminste geen apocrief verhaal is, want bij de universiteit zelf is nergens een bron van dat citaat te vinden: alle media schrijven elkaar na).

Maar zo eenvoudig ligt het niet. Je kunt verstarde regeltjes en conventies alleen aanvallen en ondermijnen als je ze eerst kent en beheerst. Neem alleen al zoiets eenvoudigs als interpunctie: er gaapt een enorme kloof tussen een spontane, ondoordachte kommazetting en het expres weglaten of toevoegen van komma’s op plaatsen waar het ‘verzorgde taalgebruik’ een duidelijke regel kent (die de corrector vervolgens toch nog even fijntjes in herinnering brengt). En dat geldt voor alle nieuwe literaire procedés: ze ontlenen hun werkzaamheid aan de conventie waartegen ze zich afzetten – en verliezen die werkzaamheid zodra ze zelf weer tot conventie verstarren.

Wat de literatuur daarom nodig heeft is een permanent literair engagement, een engagement dat alléén de literatuur kan aangaan. De roman kan daarbij een voorbeeld nemen aan de poëzie, die zich dat engagement al volledig eigen heeft gemaakt, zonder overigens maatschappelijk engagement uit te sluiten. Alleen door de taal te blijven aanvallen kan de schrijver de spiegel op zijn rug vóór blijven.

Vraag van een lezer: 'Fietst Jasper dus met een spiegel op zijn rug door Frankrijk?'

 

Hoe een boom een bom werd

24 mei 2021

 

'Het gaat er maar om wat je ziet en wilt laten zien: realisme is niet alleen zwaar overschat, het is ook gewoon een illusie.' – Ramkoers

'Het begon allemaal met die boom.'

Was het maar waar. Het begon allemaal een jaar of zes geleden met een romanplan dat toen nog de werktitel De meteoren droeg, en dat na nog geen 1000 uitgeschreven woorden snel weer werd weggeborgen bij gebrek aan enthousiasme van mijn proeflezers, uitgever Peter Nijssen en vriendin Annoesjka. Toch heb ik die woorden, het begin van het boek, voor Ramkoers nauwelijks herzien. Afgezien van een paar kleine details zijn eigenlijk alleen de naam en de leeftijd van de hoofdpersoon veranderd, en dat was kennelijk precies wat het nodig had: een 37-jarige Jasper van den Berg werkt een stuk beter dan een 49-jarige Martin de Haan – die door de ik-verteller ook nog eens zijn ‘toevallige naamgenoot’ werd genoemd. Voeg daarbij de schrijver zelf, en je hebt er drie: minstens twee te veel. Goed gezien, Peter en Annoesjka. Dom, Martin.

Maar die boom dus. Het is een tamelijk willekeurige boom, die in mijn woonplaats Autun ergens tussen de goedkope huurflats staat. Mijn oog zou er nooit bewust op zijn gevallen als ik niet tijdens de eerste Franse coronalockdown (maart-april 2020), waarbij we ons maximaal één uur per dag in een straal van maximaal één kilometer buitenshuis mochten begeven, het plan had opgevat om foto’s te maken op een plek waar de ‘opsluiting’ (in het Frans heet lockdown confinement) pas echt als een straf voelde. Geïnspireerd door de (helaas niet meer verkrijgbare) Kodak Aerochrome-infraroodfilm, bekend van de oorlogsfoto’s van Richard Mosse in Congo, veranderde ik alles wat groen was in rood, en de reeks ‘Covid-1_’ was geboren. De anonieme conifeer, vastgelegd tijdens mijn vijfde en laatste fotowandeling op die plek, werd het symbolische middelpunt, een rode explosie die de rest van de beelden overspoelde. Hoe een boom een bom werd.

Een paar dagen voor die laatste fotowandeling had ik ook mijn oude Meteoren-plannetje weer opgeduikeld uit een diepe lade van mijn computer. Het uitgangspunt, een wereldwijde ramp die zich dreigt voor te doen in het leven van een hoofdpersoon met een langeafstandsrelatie, was op zijn zachtst gezegd ineens bijzonder actueel, ik kon me door de crisis niet op mijn vertaalwerk concentreren en zo was ik ineens een roman aan het schrijven. Op papier, en algauw in mooie blauwe Moleskine-schriften (waarvan je er bij Amazon maar vier tegelijk mocht kopen, waarschijnlijk was half Frankrijk aan het schrijven geslagen).

De boom speelt in Ramkoers geen rol, hoewel de hoofdpersoon er zonder het te weten vlak langs rijdt. Verderop in het boek ziet hij in een helaas gesloten galerie nog wel een bizarre fototentoonstelling:

‘De fotograaf had het groen van de vegetatie in rood veranderd, als het al geen infraroodfilm was, en bovendien alle horizontale en verticale lijnen van de afgebeelde woonblokken kaarsrecht getrokken, het geheel maakte een postapocalyptische indruk – niet in de laatste plaats doordat er mens noch vogel te bekennen viel.’

De anonieme conifeer is inmiddels mijn arbre fétiche, mijn geluksboom geworden. Ik heb hem al ruim vijftig keer op de foto gezet, waaronder twee keer voor een reeks echte infraroodfoto’s die ik in november 2020 heb gemaakt, toen Ramkoers al af was. Niet veel later kwam Peter Nijssen met het voorstel de rode boomfoto uit de reeks ‘Covid-1_’ te gebruiken voor het omslag van het boek, en zo was de cirkel rond: ineens verbeeldde hij geen corona-explosie meer, maar een inslaande asteroïde...

Laatst kwam ik weer bij mijn boom. Hij wordt écht rood en gaat dood, waarschijnlijk door de droogte. Maar ik blijf hem fotograferen tot het bittere eind. [Naschrift 22/10/2021: ze hebben hem weggehaald.]

 

 

 

Een blog over een roman?

18 mei 2021

 

‘Waar gaat uw boek over?’ vroeg Jasper beleefdheidshalve. Het gezicht van de man betrok. ‘Goede romans gaan nergens over, die zijn er gewoon en nemen de lezer een tijdje mee op de vleugels van hun muziek. Gaat een symfonie ergens over, gaan uw foto’s ergens over?’

Het is zover: vandaag komt Ramkoers van de persen rollen, de roman die ik vorig jaar tijdens de beginnende coronacrisis heb geschreven. Ik besef dat je als schrijver eigenlijk hoort te zwijgen over je eigen werk (behalve als je erover wordt geïnterviewd: dan is de mens achter het boek ineens razend belangrijk). Dat ik dan toch dit pop-upblog heb opgezet, heeft vooral een persoonlijke reden: het zal me hopelijk dwingen om met terugwerkende kracht een soort auteursdagboek bij elkaar te pennen, zonder enige pretentie van volledigheid, maar toch gedetailleerd genoeg om de herinnering aan het absurde jaar 2020 levend te houden.

Min of meer tegelijk met Ramkoers heb ik in datzelfde coronajaar 2020 ook verschillende fotoreeksen gemaakt: Covid-1_, een reeks waarin het idee van lockdown/confinement centraal staat; Autan, een Zuid-Franse reeks rond het thema tijd en vergankelijkheid; en Autun – un fil infrarouge, een reeks met infraroodbeelden die mijn eigen woonplaats in een heel ander daglicht stellen. Alle drie de reeksen, waar Ramkoers impliciet en in één geval zelfs expliciet naar verwijst, zijn van 4 t/m 19 juni te zien bij galerie KochxBos in Amsterdam. Ik zal er ongetwijfeld nog over te spreken komen.