Jacques de fatalist en zijn meester van Denis Diderot was lange tijd mijn lievelingsroman. Dat is te zien in Ramkoers. In dit stuk, oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, probeer ik een tipje van de sluier op te lichten.
U kunt de roman van Diderot hier bestellen als e-boek. Lees ook dit interview met Sander Becker in Trouw, die de relatie met Diderot als eerste opmerkte.
Consult bij de Nederlandse oogarts in de Bourgondische provinciestad Autun (waar de Tour de France laatst nog doorheen kwam). Met grote moeite ontcijfer ik de allerkleinste lettertjes van de leestest, een fragment over de liefde, en daaronder de auteur: Diderot. ‘Die heb ik vertaald!’ roep ik tegen de assistente. Zij: ‘Echt waar? Dat moet vreselijk zijn geweest!’
Denis Diderot (1713-1784) is een schrijver die alle Franse kinderen in de loop van hun schoolloopbaan wel een paar keer tegenkomen. Eerst als hoofdredacteur van de beroemde Encyclopédie, dan als vierde Verlichtingsdenker in het rijtje Montesquieu, Voltaire en Rousseau (zij het op ruime afstand van de Grote Drie), en met een beetje geluk ook nog een keer tijdens de literatuurles, want ‘behalve encyclopedist en filosoof was Diderot ook romancier’, weet elke enigszins literair onderlegde Fransman. Maar ook de Grote Drie schreven romans en novellen, dus zo heel bijzonder was dat niet.
Diderot heeft de schijn een beetje tegen. Oud en dus saai, en nog eens extra saai omdat hij zich een groot deel van zijn leven bezighield met zoiets slaapverwekkends als een encyclopedie. Fransen lezen weliswaar veel meer dan Nederlanders, en zelfs klassieken doen het nog relatief goed (het geschreven Frans is de laatste paar eeuwen nauwelijks veranderd), maar Diderot heeft nooit de populariteit gekend van grote 19de-eeuwers als Balzac, Stendhal, Flaubert en Zola.
Milan Kundera, de Frans-Tsjechische schrijver die zelf een ode aan Diderot schreef in de vorm van een toneelbewerking van een van diens romans, Jacques de fatalist, geeft een interessante verklaring voor dat feit. Volgens hem valt de geschiedenis van de romankunst in twee ‘speelhelften’ uiteen en worden onze huidige opvattingen van literatuur nog altijd grotendeels bepaald door de tweede speelhelft, de combinatie van romantiek en realisme. De lichtheid en vrijheid van de eerste helft, met schrijvers als Cervantes, Rabelais, Sterne en Diderot, vlamt alleen heel af en toe nog op in modernistische, experimentele romans.
Of Kundera nu gelijk heeft of niet, je kunt in ieder geval wel zeggen dat veel romans van vóór 1800 ons bevreemden. Het is alsof de schrijvers hun eigen werk niet helemaal serieus nemen, en waarschijnlijk klopt dat ook wel: de roman was tot de 19de eeuw geen serieus literair genre zoals poëzie en toneel, maar vooral een vorm van vermaak. Voltaire genoot in zijn eigen tijd een popsterachtige roem als tragediedichter, en zou nooit hebben geloofd dat ruim twee eeuwen later alleen een paar van zijn novellen nog worden gelezen.
Maar bij Diderot ligt het anders. Tijdens zijn leven genoot hij als filosoof – ‘de Filosoof’, zoals hij werd genoemd – en encyclopedist weliswaar grote bekendheid, zozeer zelfs dat tsarina Catherina de Grote hem inhuurde als klankbord, maar eigen boeken publiceerde hij nauwelijks. Niet omdat hij ze niet schreef, maar omdat hij ze in zijn bureauladen bewaarde voor toekomstige generaties, in de hoop dat die er meer van zouden begrijpen dan zijn tijdgenoten. Met als bijkomend voordeel dat hij er op die manier aan kon blijven schaven – en dat hij ze buiten het bereik van de strenge censuur kon houden.
Het levert een ietwat paradoxale situatie op: Diderots belangrijkste werken, het filosofische drieluik De droom van d’Alembert en de romans Jacques de fatalist en zijn meester en De neef van Rameau, zijn pas ruim na zijn dood ontdekt en gepubliceerd, in een tijd (de 19de eeuw) die zijn 18de-eeuwse manier van denken en schrijven niet bijzonder welgezind was. Ja, hij had succes in Duitsland (Goethe vertaalde hem, Hegel en Marx lieten zich door hem inspireren), maar in eigen land kwam de grote erkenning pas echt op gang in de 20e eeuw.
Hij werd een echte writer’s writer: Diderot, de modernist of zelfs postmodernist avant la lettre. En inderdaad kun je hem tegenwoordig moeilijk lezen zonder aan de grote experimentele teksten van de vorige eeuw te denken. Vooral Jacques de fatalist, een antiroman of metaroman zonder duidelijke verhaallijn, lijkt met zijn eigenwijze verteller (‘Het is zo makkelijk om verhalen te verzinnen!’) haast wel geschreven als ludieke ondermijning van de werkelijkheidsillusie waar de 19de-eeuwse roman naar streefde. Ook De neef van Rameau en De droom van d’Alembert doen in vrijwel alle opzichten een stuk moderner aan dan heel veel boeken die daarna zijn geschreven.
Vrijwel alle opzichten, op één na, zo blijkt uit moderne edities van die twee boeken, waaronder ook de nieuwe vertalingen van Hannie Vermeer-Pardoen die onlangs zijn uitgekomen. De hedendaagse lezer struikelt namelijk over de talloze verwijzingen naar de 18de-eeuwse werkelijkheid, die lekker doorlezen onmogelijk maken en de tekstbezorger of vertaler dwingen tot kunstgrepen – eindnoten vooral, met een eindeloos heen- en weergeblader tot gevolg.
Toch wordt de doorzettende lezer beloond. ‘De grote waarde, de grote originaliteit van Diderot is dat hij in het ernstige, ordelijke boekenproza de onstuimigheid, de springerigheid, de ietwat dolle wanorde, het rumoer en het koortsachtige leven van de conversatie heeft geïntroduceerd,’ schrijven de gebroeders Goncourt, en nergens gebeurt dat zo sterk als in deze twee teksten. Niet alleen omdat ze inderdaad een dialoogvorm hebben, maar vooral ook door de spontaniteit en totale ongekunsteldheid waarmee Diderot te werk gaat: het klassieke onderscheid tussen hoofd- en bijzaken verdwijnt volledig, alles wordt opgenomen in de maalstroom van de conversatie.
Het onderwerp van de twee teksten, voor zover dat al duidelijk is (De droom van d’Alembert gaat over een vrij duidelijk afgebakend, maar inmiddels bijzonder gedateerd filosofisch thema, De neef van Rameau over van alles en nog wat), doet er voor de hedendaagse lezer veel minder toe dan de manier van schrijven. Het is daarom jammer dat de vertaalster, die het materiaal bijzonder goed beheerst, heeft gekozen voor een sterk historiserende aanpak, zowel in de schrijfstijl als in de presentatie.
Maar ook daarbij geldt: de doorzetter wordt beloond, het leesplezier laat zich niet tegenhouden. Eigenlijk zou het werk van Diderot verplichte stof moeten zijn voor alle schrijvers in spe, niet alleen in Frankrijk maar ook in het buitenland. Al is het maar om de conventies en automatismen van de ‘tweede speelhelft’ van hun vanzelfsprekendheid te helpen ontdoen.
[Verschenen in de Volkskrant, 17 juli 2021, © Martin de Haan]