Een ongepubliceerd fragment uit mijn Ramkoers-dossier. Ik heb deze lange passage niet in het boek opgenomen, omdat hij nauwelijks iets toevoegt en eerder als stoorzender werkt in een boek dat zélf al een stoorzender is.

De fotografie is niet uitgevonden door Archimedes maar het had zomaar gekund, want het principe van de camera obscura was al bij de oude Grieken bekend, en laten we ook de oude Chinezen niet vergeten. Er zijn zelfs serieuze stemmen die beweren dat de prehistorische mens al van camera obscura-achtige technieken gebruikmaakte om de werkelijkheid op de wanden van zijn grotwoning te projecteren, dat schildert een stuk makkelijker. Hoe die werkelijkheid dan in de grot kwam zeggen de stemmen er niet bij, de spiegel was volgens mij nog niet uitgevonden, maar hoe dan ook moge duidelijk zijn dat de schuifjes die Jasper heen en weer schoof een lange voorgeschiedenis hadden. Leonardo da Vinci, wie anders, beschrijft als eerste heel helder (zij het in spiegelschrift en in het Latijn) hoe het beeld van een zonverlichte gevel door een klein gaatje in een beschaduwde muur ertegenover kan reizen om in een donkere kamer (camera obscura) dan verkleind, op zijn kop en spiegelbeeldig weer te verschijnen op een wit scherm dat daar is klaargezet. Hoe kleiner het gaatje, hoe scherper het beeld, wat logisch is want bij een gat ter grootte van een raam zien we het verschijnsel niet meer. Een raam heeft dan wel weer het voordeel dat er véél licht doorheen valt, en daarmee hebben we meteen een van de basisprincipes van de fotografie te pakken: helderheid en scherpte zijn omgekeerd evenredig, een toename van het een leidt tot de afname van het ander. Wat Leonardo helaas niet beschrijft en de wijsneuzen ongetwijfeld al wel op het puntje van hun tong hebben liggen, is het betreurenswaardige feit dat diffractie heet: bij een kleinere opening wordt het geprojecteerde beeld niet alleen scherper, er zijn ook minder lichtstralen die gewoon ongehinderd rechtdoor kunnen en dus besluiten ze maar af te buigen, zoals dat ook bij een goede plantenspuit gebeurt als je de opening verkleint. Resultaat: de scherptewinst van de kleine opening wordt volledig tenietgedaan of nog erger. Het vinden van de gulden middenweg is dus het devies, als scherpte tenminste je ding is en zo heel vanzelfsprekend is dat niet, de wereld staat vaak al veel te scherp op onze netvliezen getekend; gelukkig kunnen we altijd onze bril nog afzetten. Het oog is trouwens zelf ook weer een camera obscura, met twee bijzondere eigenschappen: we kunnen de grootte van de opening variëren om de hoeveelheid doorgelaten licht te regelen, en er zit voor die opening een bol flapje transparante materie dat beeldhoek van de invallende lichtbundel genoeg verwijdt om bijvoorbeeld een naburige mammoet te zien aankomen voordat het te laat is. Maar ook echte camerae obscurae (camera obscura’s?) kunnen natuurlijk van die twee bijzondere eigenschappen worden voorzien, en dat deed de mens dus ook algauw, inventief als hij is. Het ene principe noemde hij diafragma, het andere lens, waarmee de eerste stap van de camera obscura naar de camera tout court een feit was. Het enige wat er nog aan ontbrak was een manier om het geprojecteerde beeld niet alleen te zien (of zelfs met een spiegel op een glasplaat te projecteren zodat je het kon overtrekken, zoals bijvoorbeeld Johannes Vermeer graag deed om de show te stelen met zijn perspectivische hoogstandjes), maar ook op te vangen om het te bewaren. De eerste pogingen daartoe waren om eerlijk te zijn nogal lachwekkend. Neem nu Nicéphore Niépce, een man met een naam als van een romanpersonage, die in 1822 een stof ontdekte met een al even romaneske naam, Syrisch asfalt, die weliswaar oplost in terpentijn, maar na lange belichting niet meer, zodat het belichte beeld voor de eeuwigheid kan worden bewaard: tel uit uw winst, behalve dan dat lange belichting in dit geval ook écht lange belichting betekent, ergens tussen de acht en de twintig uur, veel te lang dus om ook maar te durven denken aan het portretteren van mensen, laat staan poedels. Met een nieuwe uitvinding uit 1837 van Niépces voormalige medewerker Louis Daguerre, die met verzilverde koperplaten, jodiumdampen en kwikdampen een procedé bedacht dat hij in alle bescheidenheid daguerrotypie noemde, werd die belichtingstijd gereduceerd tot bruikbare proporties (voor mensen, niet voor poedels), maar de opname was meteen ook de enige afdruk: reproductie was onmogelijk, de kosten waren bovendien extreem hoog dus je kon als arme Fransman toch beter een schilderij van jezelf laten maken. Engelsen hadden het wat dat betreft veel beter getroffen, want al in 1839 vond William Fox Talbot een concurrerend procedé uit, vanzelfsprekend talbotypie genoemd, waarmee vanaf een papieren negatief meerdere positieve afdrukken konden worden gemaakt. Het bewijst wel hoe fnuikend splendid isolation voor de Groot-Bretonse export is, want het duurde tot maar liefst omstreeks 1860 voordat de talbotypie ook op het vasteland voet aan wal had gekregen en de daguerrotypie voorgoed naar de giftige nevelen van het verleden had verwezen. Waarna natuurlijk ook de Verenigde Staten zich ermee moesten gaan bemoeien in de persoon van een zekere George Eastman, die na eerst te hebben gemikt op een tamelijk elitair systeem van camera’s met droge gelatineplaten in 1888 de rechten kocht op een uitvinding van David Henderson Houston: de Nodak, een camera met een celluloid filmrolletje. Nodak, dat klinkt niet, we noemen het Kodak: ‘you press the button, we do the rest’. Bijna honderd jaar en miljarden filmrolletjes later bedacht datzelfde Kodak dat het allemaal nog veel democratischer kon door het filmpje en het ‘we do the rest’ maar gewoon weg te laten, iedereen moest zijn eigen beelden in zijn eigen privédoosje kunnen opvangen en thuis kunnen bewerken en bewaren. Digitale fotografie was een feit.

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.